Stukjes verhalende theatergeschiedenis 1974 – 1998. Deel 15.

Het licht. 

In 1977 draaide ik voor het eerst zelfstandig een toneelproductie als eerste inspiciënt. 

Bij Het Publiekstheater was er onder de technici een behoorlijk aantal mensen buiten het gezelschap om, als schnabbel, werkzaam bij andere producties. Om daar ruimte voor te maken werden er onder elkaar vaak diensten van elkaar overgenomen om zo vrij te zijn om bij te klussen. Het moet maart of april 1977 zijn geweest dat de eerste man bij een vrije productie van Joop van de Ende een hernia kreeg en zes weken uit de roulatie was. Het was bij de voorstelling “Liefde half om half” met Pleuni Touw, Jeroen Krabbé, Lies Franken, Arnold Gelderman, Edda Barends en Ko van Dijk in de regie van Adrian Brine. 

Het merendeel van de bezetting had bij toneelgroep Ensemble en het latere Globe gespeeld en ik meen dat Dick Heinz als oud-collega van deze acteurs door Pleuni Touw werd gebeld met de vraag of hij zes weken de taken van hun eerste inspiciënt kon overnemen. Dat was behoorlijk lastig, maar na overleg met Nico van de Krogt kon Dick drie weken de voorstelling overnemen en na wat onderling gepuzzel kon ik me ook drie weken vrij maken. 

Mijn allereerste voorstelling van “Liefde half om half” draaide ik in theater Orpheus te Apeldoorn. Daar was op dat moment sinds kort een nieuwe theaterdirecteur aan het werk en daar waren landelijk vanuit de theaterwereld nogal wat vraagtekens gezet bij zijn aanstelling, want deze directeur had geen enkele binding vooraf met theater gehad. 

De heer Stans, zoals de man heette, kwam als hoofdredacteur weg bij het Handelsblad en het was in die jaren nog echt zo dat als je iets wilde betekenen in het theater je toch zeker wel ergens geërfd theaterbloed in de aderen moest hebben. Rijk de Gooijer schreef in die tijd met Eelke de Jong in de Haagse Post een column geheten “Beste jongens”. Later kwam daar Peter van Straten, de tekenaar, ook bij. Wekelijks schreven zij elkaar brieven en in één van die brieven maakte Rijk de Gooijer melding van een voorstelling van hem in Orpheus waar hij een theaterdirecteur had ontmoet die van die vreemde ronde varkensoogjes had. 

Een jaar later verscheen er in de Haagse Post wederom een verslag van hem over een hernieuwde kennismaking met die directeur. 

Nu waren er in de Nederlandse theaters niet veel theaterdirecteuren die je als technicus ’s morgens bij binnenkomst begroeten. Er zijn tenslotte rangen en standen. Hoe Stans er dan ook uit zag wist ik niet. Wel had ik zelf altijd last van mijn uiterlijk. Ik heb bijna tot mijn achtentwintigste met mijn paspoort moeten aantonen dat ik ouder was dan achttien. Kortom; Na de lunch in Orpheus gingen we licht stellen. 

Ik op de vloer en een man of drie in torens en portaalbrug om de schijnwerpers te stellen. 

Rechts op het toneel, tussen de eerste en tweede poot stond vanaf het stellen van de eerste lamp een man in keurige kleding naar het toneel te kijken. Iedere handeling werd aandachtig geobserveerd en hij zal daarbij ook nog wel met zijn oren hebben staan klapperen, want stellen ging altijd met grappen en grollen. We waren bijna klaar om als laatste de zaalbrug te stellen of de man kwam op mij af en stelde me de vraag; “Doet u het licht?” 

Tja, wat moet je daarop zeggen? Hij stond al bijna een half uur te kijken en ik antwoordde hem; “Nee meneer, ik ben het licht!” 

Vanuit de portaalbrug ontstond gegniffel, de man keek me verbaasd, bijna ontzet aan. Draaide zich om en beende het toneel af. Op mijn vraag aan de jongens wie of dat was kreeg ik te horen dat het hun nieuwe directeur sinds een week was. Ik heb de man die dag verder niet meer gezien. 

“Liefde half om half” was trouwens een genot om te doen. De regie was van Adrian Brine, een van origine Engelse regisseur die sinds 1960 in Nederland werkte. Dick Heinz had veel met hem gewerkt bij Globe en omdat Adrian een oog had dat afweek van de stand van zijn andere oog zei Dick Heinz altijd over hem; “Adrian Brine is de enige regisseur die in één oogopslag kan zien of het vloerkleed goed ligt en de afstopping goed hangt.” 

Regisseur Adrian Brine.

Na drie weken was ik weer terug bij het Publiekstheater en mee op reis met de “Kersentuin”. 

Hans Croiset die met zijn aantekeningboekje achter het toneel liep kwam op me af; “Ben je ziek geweest Martin?” 

“Nee, Hans ik ben drie weken op reis geweest met ‘Liefde half om half’ vanwege ziekte van hun technicus.” 

“En hoe vond je de vrije productie?” 

Er werd in de jaren zeventig bij het “GROTE” toneel nogal schamper gesproken en neergekeken op collegae die zich aan het ‘grote’ geld, de vrije productie overgaven. “Ik heb een ontzettend leuke tijd gehad en nog nooit zo gelachen”, antwoordde ik. Waarop Hans me uitvoerig ging uitleggen hoe vreselijk Ko van Dijk toch eigenlijk wel niet was en altijd dat schmieren van hem. Uitvoerig vertelde hij me dat Ko van Dijk het zelfs op een première al aan het schmieren sloeg. Ik was blij dat ik er verder mijn mening niet over hoefde te geven, want Hans hoorde zijn wacht en moest het toneel op. 

In de tijd van “Liefde half om half” verkeerde Ko van Dijk lichamelijk al niet in goeden doen. Met nogal sterke pijnstillende zetpillen bleef hij op de been en achter elke deur in het huiskamerdecor waar hij afkwam hadden we een stoel voor hem staan, zodat hij kon zitten. Je zag hem dan zitten uitpuffen met het zweet op het voorhoofd. Zodra hij echter zijn wacht hoorde en het toneel weer opging, zag je een compleet andere man. Altijd op zoek naar iemand waar hij zijn spel op kon richten of het nu de brandwacht in de manteau was of een prachtige mevrouw op de eerste rij. Jeroen Krabbé moest het ook flink ontgelden. Die liep soms echt het toneel af omdat hij anders op het toneel in lachen zou zijn uitgebarsten. 

Ko van Dijk had een elektrische tandenborstel als rekwisiet in de voorstelling waar hij aan sleutelde. Het was er een op batterijen en de batterijen waren in die tijd wat groter dan tegenwoordig. Het toenmalige apparaat had net zo goed kunnen doorgaan voor een gezichtsmassage- apparaat, zoals die toentertijd in de pikante tijdschriften werden aangeboden. 

Nu zouden we het een vibrator of dildo noemen. Tijdens een van de voorstellingen was hij aan een salontafeltje met het ding bezig, legde het neer op dat tafeltje om iets anders te doen en het ding rolt van tafel tot op de rand van het toneel. Vlak voor een beeldschone vrouw. Na het opgeraapt te hebben en weer terug gelegd, herhaalde zich weer het hele tafereel en tijdens het oprapen ontspon zich een gesprek met die mevrouw. Over ongelukjes in huis die ons allemaal kunnen overkomen, wispelturige gebruiksvoorwerpen en uiteindelijk ook over de vorm van het gebruiksvoorwerp. Eenieder op en achter het toneel had het dan al niet meer van het lachen. Het knappe was dat het gewoon bij de voorstelling leek te horen en zo’n uitweiding duurde makkelijk drie tot vijf minuten. 

Zoiets was in de ogen van Hans Croiset ten strengste verboden, zeker bij zijn GROTE toneel. 

Geef een reactie