MOORD TE SCHAGEN 10.

In deze serie volgen we het letterlijke krantenverslag over de moord te Schagen zoals die in de Alkmaarsche en Schager Courant verscheen.

Heropening ’s namiddags te 11/2ure.

Getuige Jan Oudshoorn.

Deze get. wist dat bekl. 3 weken voor de moorden heeft gezegd de vrouwen te zullen vermoorden om geld te hebben, ten einde schulden te betalen.

Bekl. heeft tegen get. gezegd dat hij meende dat de wed. Bute geld had. Hij heeft hem, get. voorgesteld om te zamen te stelen en de vrouwen te vergiftigen of ook, om ieder der vrouwen met een touw te wurgen. Dit voorstel deed bekl. omdat zooals hij zeide: het met zijn beiden makkelijker zou gaan. Get. heeft die plannen van bekl. niet afgeraden omdat hij dacht, dat bekl. daaraan toch geen uitvoering zou geven. Dikwijls heeft bekl. over de uitvoering van het plan gesproken en die gesprekken werden aangevangen wanneer zij beiden uit de werkplaats kwamen. Get. heeft wel eens gezegd: het is toch zonde van die lieve meid. Bekl. zei daarop: Het hindert niet, ik moet geld hebben. Get. heeft echter nooit gedreigd het plan te zullen bekend maken.

Pres. Heb je niet afgesproken met bekl. dat je ook wat van de buit zoudt moeten hebben?

Get. Ja.

Pres. Heeft bekl. niet gezegd een hekel te hebben aan Anna?

Get. Ja.

Pres. Heeft hij je niet medegedeeld dat hij meer plannen had gemaakt?

Get. Ja.

Pres. Heeft bekl. je gezegd dat hij het slaapmiddel in de koffie heeft gedaan?

Get. Ja, maar ik geloofde dat niet.

Get. is tegenwoordig geweest, toen bekl. loodwit in de taartjes heeft gedaan; hij wist ook dat het voor een ander doel was, dan van de katten. Ook weet hij van het koopen der snuif en van het maken der bom door bekl. waarmede deze den burgemeester in de lucht wilde laten vliegen. Dit heeft get. echter den bekl. afgeraden om zijnen vader te sparen en omdat de burgemeester niet zoo’n slechte man was. Niettemin verkeerde get. in de meening dat bekl. het wel zou doen. Bekl. heeft na de mislukte aanslagen aan get. verteld, dat hij het mes en de bijl zou gebruiken. Get. erkent te hebben gezegd, van de Wed. Bute bij zekere gelegenheid tegen bekl. “ze leeft nog”, maar hij ontkent het gezegde: “Kijk eens wat een dun nekje”. Get. wist niet wanneer bekl. de plannen zou uitvoeren. toen de vergiftigingen mislukt waren, moest het op een andere manier gebeuren en werd het dus ernst. Get. verklaart Zondagsmorgens na de moorden bekl. te hebben gesproken, en had van de moorden het eerst gehoord van Dirk de Waard. Na die wetenschap heeft hij geen woord van afgrijzen of verwondering geuit en get. wist toch wie de moordenaar was. Bekl. heeft tegen getuige gezegd: Je moet je stil houden, hier heb je een briefje.

Pres. Wat dacht je wel toen Klaas je dat muntbiljet gaf, schrok je niet?

Get. heeft het briefje willen teruggeven (heeft in de instructie daaromtrent niets verklaard) doch behouden en het thuis verstopt.

Pres. Heb je niet gevraagd aan bekl. hoeveel geld heb je zoowat?

Get. Ja, maar bekl. zeide het niet.

Pres. Heeft bekl. nog gezegd waaruit  het gestolene bestond?

Get. Wel van geldswaardige zaken en later van enkele sieraden.

Pres. Had bekl. niet verteld hoe hij Wed. Bute had vermoord?

Get. Ja.

Pres. De bijzonderheden van den moord?

Get. Ik heb die een dag of drie later van bekl. gehoord.

Bekl. heeft tot get. gezegd dat zijne moeder ook van de moorden wist, en dat zij hem niet zou verraden, maar zich stil zou houden.

Tusschen getuige en bekl. is afgesproken, dat na de moorden door bekl. brand zou worden gesticht. als de brand uitbrak zou get. met de spuit komen. Het plan om de ketting op het erf van Alot te werpen is van bekl. zelf uitgegaan; Get. wist wel, dat bekl. het doen zou en  ook, dat hij het gedaan had.

De Pres. onderwerpt deze get. en den bekl. aan een kruisvuur van vragen. Bekl. heeft aanmerking op de verklaring van get.. want hij wist, dat het ernst was. Get. las de bekende boekjes en vertelde ook daaruit aan bekl.; voor het plan om de vrouwen te wurgen, zijn de touwen klaar gemaakt en er is ook afgesproken, dat get. in den winkel zou komen om de wed. B. bezig te houden als bekl. het vergif in den koffiepot zou doen. De gebezigde uitdrukking door get. “dun nekje” doelde hierop, dat bekl. het wel alleen kon doen. Get. zegt nader, dat hij begreep, dat het ernst was.

Off. Heb je bekl. wel eens aangezet?

Get. Neen.

Off. Wie is er het éérst begonnen om in het geldgebrek te voorzien?

Bekl. Ik.

Off. Had je een berekening gemaakt wat het zaakje zou opleveren?

Get. Neen.

Verd. Heeft bekl. met Oudshoorn niet afgesproken om den buit samen te deelen?

Bekl. Ja

Get. Ontkent dit.

Verd. Waarom, om welke reden zou de buit samen worden verdeeld?

Bekl. Omdat alles samen besproken was.

Verd. Heeft bekl. niet gezegd, toen de berekening van ƒ 200.- gemaakt was, een aardig duitje?

Get. Ja.

Verd. Kan get. uit het huis zijner ouders, zonder dat zij dat bemerken?

Get. Neen.

Ook wordt getuige langdurig ondervraagd of het ook mogelijk zou zijn dat hij het huis verlaten kan, zonder dat zijne ouders het hooren.

Verd. Kan get. verklaren op den avond der moorden niet in het huis der wed. B. te zijn geweest?

Get. Ik ben daar niet geweest. Ik ga altijd vroeger als mijn ouders ter ruste, ook dien avond, toen ben ik even voor elf uur naar bed gegaan en niet uit het huis geweest.

Verd. Heeft de slaapkamer van get. een raampje?

Get. Ja.

Off. Heeft bekl. er u voor de moorden over gesproken dat hij daarvoor het vleeschmes zou gebruiken?

Get. Ja.

Hierna vraagt de Verd. aan bekl. of hij zich wel eens getatoueerd heeft waarop bekl. toestemmend antwoordt.

Get. P. v.d. Struyf wordt nog gehoord en geeft nadere inlichting omtrent de inrichting en gesteldheid der woning van Oudshoorn (’t Oude Slot) en meent dat men het huis niet kan verlaten, zonder te worden opgemerkt.

Op verzoek van het O.M. wordt voorlezing gedaan van eenige brieven waarin bekl. berouw aan den dag legt, óók over de valsche beschuldiging op Alot.

Off. Voel je nu iets over de misdaad die je hebt begaan?

Bekl. Ja, ik voel thans wel eenig berouw, maar waar dit in bestaat, kan ik eigenlijk niet zeggen.

Pres. Alvorens het woord te geven aan den heer Officier van Justitie om zijn requisitoir te nemen, vraag ik je of je nog iets hebt te zeggen en of je de geheele waarheid hebt gezegd en niets hebt verzwegen?

Bekl. verklaart niets te hebben verzwegen.

Off. geloof je nu wel, dat je den dood van je moeder op je geweten hebt?

Bekl. Ja.

Hierna spreekt de Pres. een woord van waardeering voor den onverdroten ijver en werkkracht door het parket en den Heer R.C. aan den dag gelegd. Ieder die er eenigzins over kan oordeelen en weet welke zorgen aan deze zaak zijn besteed en met welk een beleid en ijver de zaak is vervolgd, waardoor eindelijk een punt is gevonden dat tot deze terechtzitting heeft geleid, zal met mijne woorden moeten instemmen.

De Pres. geeft vervolgens het woord aan het Openbaar Ministerie.

Er heerscht in de zaal een bijzondere stilte als de Heer

Mr. F.F. Karseboom

Officier van Justitie, overgaat tot het toelichten van zijn eisch.

(Per Bulletin deelden wij gisteren reeds mede, dat de eisch is: Levenslange gevangenisstraf.)

(Verslag van dit requisitoir, alsmede van de re- en dupliek, gevolgd op het pleidooi van Verdediger, wordt in een volgend nummer uitgegeven, als zijnde de copie daarvan nog niet ontvangen)

Nadat de heer Officier van Justitie zijn eisch had uitgesproken, werd het woord gegeven aan den Verdediger,

Mr. F.H.G. v.d. Hoeven,

wiens pleidooi aldus luidt:

Edelachtbare Heeren President en Rechters!

Door de wet verplicht en door de aanwijzing van U, mijnheer den Voorzitter, geroepen, ga ik de moeilijke en ondankbare taak ondernemen om als advocaat voor een beklaagde op te treden, die door eigen erkentenis zich zelven beschuldigd heeft van de snoodste misdrijven, die en mensch kan plegen, in een zaak, die, om de woorden te gebruiken van den ouden historieschrijver “is gruwelijk door roof, brandstichting en moord, bitter van snoodheid, warrig van leugen en valsche beschuldiging, beklad met moorddaad, buiten de baan der menschelijkheid, wrang van wreedheid en snoode lagen.” En ik moet dit doen uit krachte van mijn ambt en uit krachte van de wet, die wil dat voor den grootsten booswicht, den snoodsten misdadiger, door een advocaat nog alle worde bijgebracht, wat tot zijne verdediging of ontlasting van schuld kan worden gezegd. Zoo wil het de wet en zoo is de eisch der beschaving. En al brult dan een wraakgierige menigte den beschuldigde het “anathema” toe, al zou het gericht des volks, als het daartoe de macht had, gereed staan om den euveldader in flarden te scheuren, al zal de domheid en het vooroordeel der onkundige menigte ook mij niet sparen, omdat ik wil trachten, al ware het maar een enkele straal van schemerend licht te laten vallen in den zwarten nacht, waarin de bloedbedropen figuur van den beschuldigde is gehuld, ik zal in dien zin zijn verdediging voeren, dat ik zal trachten de schaal zijner schuld te ontlasten van overtollige zwaarte en op eenige feiten en omstandigheden te wijzen, die de Rechtbank wellicht zal kunnen gebruiken als materiaal bij de beantwoording der vraag of er in deze geen aanleiding bestaat tot het benoemen van deskundigen, ter beantwoording der vraag of de beschuldigde al of niet toerekenbaar moet geacht worden en hetgeen ik daartoe heb bij te brengen aan uw kalm en onbevangen oordeel ter overweging geven, overeenkomstig het recht en volgens mijn plicht en geleid door mijn geweten, niet lettende op het oordeel der menigte, maar gedachtig aan de woorden uit de “Epistolae” van Horatius: Hic murus aeneus esto: Nil conscire sibi, nulla pallescere culpa (*)

(*) Dit zij een onwrikbare muur, zichzelf geen kwaad bewust te zijn, voor geen schuld behoeven te verbleeken.

Twee vrouwen zijn te Schagen op gruwelijke wijze vermoord, haar lijken zijn met petroleum overgoten en in brand gestoken, diefstal is gepleegd. Eén enkele kreet ging na de ontdekking van die misdaad te Schagen op en weergalmde van het eene einde dier plaats tot het andere; “wraak, tegen den onmensch, die dit godvergeten gruwelstuk heeft gepleegd!” De justitie vangt intusschen kalm, maar met de meest denkbare energie haar onderzoek aan. Weldra valt de aandacht op den beklaagde, zijn verhalen klinken zonderling en onaanneembaar, men houdt hem afgezonderd en doet onderzoek bij zijn vader, zijn moeder, zijn 16 jarigen broeder, en zie . . . zijn zonderlinge verhalen sluiten volkomen met de opgaven zijner huisgenoten. Wie had kunnen verwachten, dat die huisgenooten wisten dat hun zoon en broeder de onmensch was, die, volgens zijn latere bekentenis, twee weerlooze vrouwen had vermoord, die haar lijken in brand had gestoken en zich had verrijkt met haar goed. En wie had dan die buurjongen van die vrouwen kunnen verdenken, dien 17-jarigen knaap, die zo onbeschroomd en met onschuldigen blik zijn ondervrager aanzag, die nooit in tegenspraak kwam met zich zelven, die, hoe dikwijls ook ondervraagd, altijd dezelfde leugens op dischte, en stikte op het canefas der misdaad, zonder zich ooit in kleinigheden zelfs te vergissen? En tòch is hij ontmaskerd, en tòch is die bleeke jongen met zijn onschuldigen blik, volgens zijn bekentenis, de dader, zelfs de eenige dader, die als een tijger zijn slachtoffers heeft besprongen, en na de oude vrouw met bijlslagen de hersenpan te hebben gekloofd en de keel opengesneden, zijn buurmeisje, met wie hij nog een uur te voren had gestoeid, een vleeschmes door den strot heeft gehaald, na een geduchte worsteling en na haar tweemaal de keel tot wurgens toe te hebben dichtgeknepen. En tòch is de beklaagde tot de erkentenis gebracht, dat hij deze en alle verdere gruwelstukken, die hem ten laste zijn gelegd, heeft bedreven en uit een zee van leugen en misleiding is misschien die geheele, waarheid, maar althans met zekerheid een groot fragment daarvan, in al haar afschuwwekkende naaktheid, tevoorschijn gebracht. Dat is een reuzenwerk geweest, een arbeid, waarin alleen de energie en scherpzinnigheid konden slagen van rechterlijke ambtenaren die alles, alles opofferden en aanwendden wat gedaan kon en mocht worden om de waarheid op het spoor te komen, voor wie geen moeite, geen vermoeienis, te groot geen onderzoek te veelomvattend of te ingewikkeld was om de hand te leggen op den dader dezer exécrable feiten. Ik , die het dossier in deze zaak onderzocht en bestudeerd, die dat heb gedaan – het zij met bescheidenheid gezegd, – met den cristischen en onderzoekende geest van den deskundige, sta vol bewondering en eerbied voor den arbeid dier magistraten, waardoor zij de geheele maatschappij aan zich hebben verplicht. En als ik hier voor een oogenblik uit mijne bediening als advocaat treed en mij van deze plaats opwerp tot tolk der geheele maatschappij, van allen die de misdaad verfoeien en de gerechtigheid liefhebben, dan zij het mij vergund een woord van eerbiedige hulde en dank te brengen aan den Heer Officier van Justitie, hoofd van het parket bij deze rechtbank en uw gecommitterden rechter voor de instructie van strafzaken, voor hun hooge toewijding aan den dienst van het recht, voor alles wat zij hebben gedaan om de waarheid op het spoor te komen en de ontstelde gemoederen te bedaren.

De eerste vraag, die de verdediging behoort bezig te houden is deze of alles wat aan den beschuldigde ten laste is gelegd, ad sufficientiam juris is bewezen, wettelijk bewezen, zoodanig dat op alle punten der beschuldiging een veroordeeling kan volgen.

Ik geef dit toe ten aanzien van den moord op de weduwe Beute gepleegd en ik geef dit ook toe, wat den diefstal betreft ten huize van die weduwe, maar ik meen dat het ernstig mag betwijfeld worden of het wettelijk bewijs is geleverd, dat de beschuldigde en geen ander de moord heeft gepleegd op Anna Beijers en zich schuldig heeft gemaakt aan de brandstichting.

Ik zeide:”dat geen ander den moord op dat meisje heeft gepleegd en den brand heeft gesticht”, omdat ik het, ondanks alle bekentenissen van den beschuldigde, dat hij en hij alleen de moorden, den diefstal en de brandstichting heeft gepleegd, niet zeker acht, dat hij de geheele waarheid spreekt en dat hij alleen al die gruwelstukken heeft bedreven.

Wat zijn bekentenis betreft, die kan van een individu als de beschuldigde is, die aangelegd is tot de leugen, die geen waarheid schijnt te kunnen spreken, die vroegere leugens herroept om er telkens nieuwe voor in de plaats te stellen, niet veel waarde hebben. Daarenboven, als hij eene omstandige bekentenis aflegt omtrent de moord op Anna Beijers, en koelbloedig verhaalt, hoe hij dien moord heeft gepleegd, blijkt dat hij liegt, zoo dikwijls als zijn verklaringen zijn te confronteeren. En dat betreft juist de détails. Ik zal dat bewijzen:

1o. De beklaagde heeft herhaaldelijk in de instructie verklaard, dat hij, toen hij de wed. Beute had vermoord, geloopen is door de herberg van zijn vader, de voordeur is uitgegaan, dat hij toen de wed. Slik zag staan voor den winkel van de wed. Bute, dat hij gewacht heeft totdat die weduwe was doorgeloopen en dat hij onmiddellijk daarna de winkeldeur is ingegaan, met de bedoeling om ook Anna Beijers te vermoorden.

_ En nu zegt de beklaagde, en hierop vestig ik de aandacht der Rechtbank, dat hij in den winkel zijnde, eerst de deur binnen gesloten heeft en daarna de winkellamp heeft uitgedraaid. _

Hooren wij daarentegen de wed. Slik, dan verklaart die, dat toen zij voor den winkel stond het licht in dien winkel uit was; het was al donker. Dat moet ook zoo zijn, want de wed. Slik vestigde haar aandacht op de ongewone houding, waarin de wed. Bute in haar keuken op een stoel zat en zij had die weduwe bezwaarlijk kunnen zien, wanneer zij door den verlichten winkel en donkere tusschenkamer in de keuken wilde zien.

Ook Cornelis den Adel die uit de herberg kwam toen vrouw Slik voor den winkel stond en die de weduwe achterover op haar stoel heeft zien zitten in haar keuken, verklaart: “de keukendeur stond open en in de winkel of in de kamer ernaast was het donker.” En daar nu de beklaagde bij een zijner laatste verhooren heeft verklaard, dat hij het licht boven de uitstalling in de voorkamer heeft uitgeblazen en hij zich, toen getuige Cornelis den Adel voorbijliep, nog niet in het huis bevond, volgt daaruit van zelf dat toen het licht in die voorkamer aan was en dat dus het vertrek, waar hij opgemerkt had dat het donker was, niet anders kan geweest zijn dan de winkel. De beklaagde spreekt dus onwaarheid wanneer hij zegt dat hij de winkellamp uitgedraaid heeft, want uit de verklaring van de wed. Slik en getuige den Adel volgt, dat toen hij in het huis van de wed. Bute kwam, de lamp reeds uit was.

2o. De beklaagde heeft herhaaldelijk in de instructie verklaard, dat toen hij het broodmes, door de keel van de wed. Bute had gehaald, door hem de uitgeblazen lamp meegenomen is uit de keuken en in de voorkamer geplaatst, waar hij die lamp heeft aangestoken; dat hij daarna die brandende lamp heeft medegenomen in de slaapkamer van Anna Beijers en haar geplaatst op een stoel, tusschen een een chiffoniere en de bedstede en dat hij daarna het meisje met het groote vleeschmes heeft aangevallen.

Volgens die voorstelling is dus de moord bij lamplicht geschied, maar de getuigen Roggeveen en Posker, die, op het oogenblik van den moord voor de woning van de wed. Bute stonden en die de languitgerekte gier en het gillen van het meisje hebben gehoord, verklaren dat het toen in het geheele huis donker was, dat zij korten tijd na het gillen lucifers hebben zien aansteken en dat daarna de lamp is opgestoken, waarmede een persoon zich uit de voorkamer naar de slaapkamer verwijderde. De verdachte heeft dus voortdurend in de instructie beweerd dat de moord bij lamplicht was geschied en de getuigen verklaren dat het gillen in het donker heeft plaats gehad. Maar nu is dit merkwaardig. Bij een mijner bezoeken aan den beklaagde in de gevangenis heb ik hem aangetoond dat het daardoor bewezen was dat hij onwaarheid sprak door te beweren, dat hij het meisje bij lamplicht had vermoord. Van deze verklaring heeft hij dadelijk gebruik gemaakt, door bij zijn laatste verhoor voor den Rechter Commissaris te verklaren, dat zijn opgaaf omtrent die brandende lamp steeds onjuist is geweest; dat het donker was, toen hij zich gereed maakte om het meisje aan te vallen en dat hij dit heeft gedaaan in de eene hand een brandende lucifer houdende en in de andere het groote vleeschmes. Hij heeft dus gebruik gemaakt van het geen ik hem heb medegedeeld om zijne verklaring dat hij het meisje vermoord had, in overeenstemming te brengen met de verklaringen der getuigen.

3o. De beklaagde zegt, dat toen hij bij het slapende meisje kwam, zij zich juist omkeerde en op haar rug kwam te liggen en hij toen met het lange mes haar had gestoken in de slaap van haar hoofd. Het hoofdeinde in de bedstede was echter gekeerd naar de andere bedstede en niet naar de zijde van den buurman Blauw. Als het meisje op haar rug lag, zoals de beklaagde zegt, moet hij haar dus gestoken hebben in de naar hem toegekeerde zijde van de slaap van het hoofd, d.i. in de linkerzijde. Uit het visum repertum der geneesheeren blijkt echter dat zich niet aan de linkerslaap maar daarentegen aan de rechterzijde van het hoofd van het meisje zich een wond bevindt.

4o. De beklaagde heeft herhaaldelijk in de instructie gezegd, dat uit die wond in de slaap van het hoofd het bloed hem in het aangezicht spoot; ook daarin liegt de beklaagde. Dat is eenvoudig een onmogelijkheid, want uit het visum reoertum der geneesheeren blijkt, dat die wond aan de slaap van het hoofd slechts zeer oppervlakkig is en dat er geen slagader is doorgesneden. Het bloed dat alleen uit een geopende slagader opspuit, kan hem dus niet in het gelaat zijn gespoten.

5o. De beklaagde zegt: dat , toen hij het meisje voor de tweede maal de keel dicht kneep, zijn slachtoffer kwam te liggen op hare linkerzijde met haar achterhoofd tegen de wand van de bedstede en dat hij toen van onder op met dat lange mes, dat toen reeds op ongeveer een vierde van de lengte was omgebogen, meer drukkende dan halende, de strot van dat meisje heeft doorgesneden. Ook dit is een klaarblijkelijke leugen. De haakvorm van dat omgebogen mes verhinderde den bekl. om het meisje de keel af te snijden op de wijze waarop hij dat zegt. Het hoofd rustte toch met de zijde op het kussen of het beddegoed. Met dat mes, dat, door den verkregen haakvorm een onbeholpen wapen was geworden, kon hij onmogelijk den keel van dat meisje van onderen op opensnijden. Het kussen of het beddegoed toch, waarop het hoofd rustte, verhinderde hem om te halen. Daarbij komt nog, dat de deskundigen in hun visum repertum uitdrukkelijk verklaard hebben, dat de keel van het meisje niet afgesneden kan zijn met dat vleeschmes, omdat het daartoe veel te stomp was in verband met de vlakke kanten van de doodelijke wond. Later heeft een der deskundigen, die er opmerkzaam op was gemaakt dat de beklaagde bekend had, dat hij het toch met dat lange mes had gedaan, wel is waar aarzelend en schoorvoetend toegegeven, dat het dan ook wel zoo moet zijn, doch nu de bekl. mededeelt, dat hij met dat mes meer gedrukt dan gehald heeft, blijkt het te meer dat hij onwaarheid spreekt, omdat door meer te drukken dan te halen met dat stompe mes onmogelijk een wond met zulke vlakke kanten kan zijn ontstaan, die de deskundigeneerder toeschreven aan de snede van een vlijmscherp mes, b.v. een scheermes.

6o. De beklaagde zegt: dat hij, na het meisje vermoord te hebben, naar de plaats van de wed. Bute is gegaan en zijn handen heeft afgewasschen in het putemmertje of akertje dat daar stond. Maar Brigade-commandant te Schagen heeft onmiddellijk na de ontdekking van de moorden bij proces-verbaal geconstateerd dat daarin wel was troebelig maar niet bloederig water. De beschuldigde, die zich duidelijk alle bijzonderheden van dien verschrikkelijken nacht kan herinneren, zelfs kleinigheden, b.v. dat er een stukje van een gebroken sleutelring, gevallen is onder het kastje van Anna, blijkt in verschillende détails niet thuis te zijn. Hoe komt dat? Naar mijn meening, omdat hij een ander persoon, die wellicht Anna Beijers voor zijn rekening heeft genomen had, sparen wil. Is dit bij groote misdadigers zoo vreemd? Juist in een misdaad houden zij vast aan het gegeven woord en verraden elkander niet. Een treffend voorbeeld hebben wij nog niet lang geleden waargenomen, bij de ontzagelijke moeite, die de justitie te ’s Hertogenbosch gehad heeft, om den dader op te sporen van den moord op den veldwachter te Osch. Ook Jut heeft indertijd alles aangewend om zijn vrouw te disculpeeren.

Ik vestig nog de aandacht er op dat de deskundigen in hun visum repertum het voor onmogelijk houden dat Anna Beijers, met het lange mes de keel is doorgesneden; zij verklaarden dat dit mes niet scherp genoeg was, om daarmede zulke gladde en effen wondvlakken te maken, als de opengesneden keel van het meisje vertoonde; dat het mes waarmede dit geschied is, vlijmscherp moet geweest zijn, zooals b.v. een scheermes. Later zijn de deskundigen wel is waar aan het wankelen bebracht, toen de verdachte verklaard had, dat hij werkelijk het groote mes voor den moord had gebruikt doch men vergete niet dat de bekl. is een aartsleugenaar en dat hij, hoe dikwijls ook ondervraagd, altijd weder een andere lezing van  geeft en de eene leugen stelt in plaats van de andere. Nu wij dat met met de kromgebogen punt hier zien en nu wij vernemen uit den mond van den beklaagde dat het meisje op haar linkerzijde lag, met het achterhoofd naar den wand van de bedstede, dat hij hier gesneden heeft met het mes, maar van onder naar boven heeft opgehaald en meer het mes in de keel geduwd heeft dan gesneden, nu zal ieder mensch die maar even nadenkt over de vraag of het mogelijk is, dat op die wijze die gapende wond is toegebracht met hare vlakke kanten, moeten erkennen dat de beklaagde ons even goed zou kunnen doen gelooven dat hij de van ons afgewende zijde van de maan had gezien, als wij deze onbeholpen leugens zouden willen gelooven . En  waarom liegt de beklaagde, bij de beschrijving van den moord?

Eene “blasse Ahnung”, maar toch steunende op feiten, zegt het mij: “omdat hij het niet weet, omdat toen dat lange mes moordadig tegen dat meisje werd opgeheven, hij niet in haar slaapkamer was, maar stond te wachten totdat die andere het meisje met het lange mes had vermoord. Maar die andere had niet het temperament en koelbloedigheid van den beklaagde, hij stoort het mes tegen de beddenplank, waardoor de punt krom wordt en nu tracht hij het ontwaakte meisje met dat mes waarmede het toen onmogelijk werd een diepe snede toe te brengen, te dooden. Maar hoe? Niet met de vastberadenheid van den koelbloedigen moordenaar, die weet waar en hoe hij moet treffen, maar met de onhandigheid van iemand, die zijn zinnen kwijt is en met dat mes maar treft, waar hij treffen kan. Zoo worden de vele snijwonden verklaard, die over het geheele lichaam van het meisje verspreid zijn. Maar toen Anna, worstelende met haren aanvaller, hevig gilde, toen stel ik mij voor, is de beklaagde plotseling voor den dag gekomen en heeft met één krachtige snede door de keel vanhet meisje, met een ander mes, als dat onbeholpen wapen met de omgebogen punt . . .  een vlijmscherp mes, misschien een scheermes, een einde aan het beestachtige werk gemaakt. Is het niet of het lijk van het ongelukkige meisje in stomme taal uitdrukt: “twee booswichten hebben mij aangevallen, maar hun beider aanval verschilde. De wonden, waarmede mijn romp als overdekt is, werden mij toegebracht door iemand, die een waanzinnige gelijk, sneed en trof waar hij mij treffen kon, aan mijn zijden, aan mijn beenen, aan mijn dijen, overal. En tot tweemalen toe heeft hij met dat mes met de omgebogen punt, getracht mij door de keel te snijden, maar dat kon hij met dat mes niet doen en de oppervlakkige wonden toen aan mijn keel toegebracht, niet met een wijfelende, maar met een vaste hand en niet met dat lange, niet scherpe en daarenboven omgebogen mes, maar met een vlijmscherp mes, waarmede hij niet van onder op en niet drukkende, maar met één krachtige haal, mijn keel en strot heeft doorgesneden”.

Ziet E.A. Heeren, de wonden aan het lichaam van het meisje en de doodelijke wond aan de keel, vertoonen duidelijk een verschillende wijze van “werken”. De kleinere wonden doen denken aan den onbedreven slachtersknecht, de doodelijke wond, aan den bedreven slachter, die een rund, bij vollen hartslag, volgens Joodsche ritus, de keel doorsnijdt. Ik zeg “bij vollen hartslag”: dat is het leegbloeden van het lichaam, dat is het opspuiten van het bloed uit de opengelegde aderen, dat is de dood door verbloeding. En dat de keel is afgesneden bij vollen hartslag, bewijst de bloedeloosheid van het lichaam. Het hart, de lever, de nieren, de milt, alles was bleek en zonder bloed. En als nu dat ongelukkige meisje de keel was afgesneden in een toestand van bewusteloosheid _ de beklaagde zegt toch dat hij zijn slachtoffer voor de tweede maal de keel heeft dichtgeknepen en dat hij haar het mes in de keel gedrukt heeft, toen zij roerloos lag, – alzoo bij niet vollen hartslag, dan zou het lichaam van het meisje evenmin leeggebloed zijn, als dat van de weduwe Bute, die ook bewusteloos door de bijlslagen, maar niet dood, de keel werd afgesneden, zonder dat die gapende wonde eenig beduidend bloedverlies heeft opgeleverd.

Het geheele wurg-verhaal van den beklaagde is dus gelogen, – gelogen op dezelfde wijze als hij, bewijsbaar, alles liegt, wat met den moord, op Anna Beijers gepleegd, in verband staat. Ik heb alzoo bewezen dat de verhalen van den beklaagde omtrent de wijze hij Anna Beijers zou vermoord hebben, gelogen zijn en meen dat, nu vaststaat, dat hij niet weet hoe Anna Beijers vermoord is, de groote waarschijnlijkheid bestaat, dat hij een mededader heeft gehad.

Eens heeft hij mij in de gevangenis bekend, dat hij de moorden en den diefstal met zijn moeder in overleg heeft gepleegd. Op zijn verzoek heb ik den Heer Rechter-Commissaris en den Heer Officier van Justitie, met zijn verklaring in kennis gesteld. Bij het verhoor, dat hij toen ondergaan heeft, begon hij met hetzelfde verhaal dat hij bij mij gedaan heeft, maar trok later zijn verklaring weder in. Wie kan met zekerheid zeggen, dat hij zijn moeder beschuldigende, onwaarheid heeft gesproken en dat er niet onder de levenden nog personen zijn, wellicht door de nauwste banden aan hem verbonden, die, zoo geen meededaders, althans medeplichtigen van die vreeselijke misdaden zijn? Zijn huisgenooten hebben allen erkend, dat zij tijden het rechtelijk onderzoek en toen men nog geen vat kon krijgen op den beklaagde, wisten, dat hij de moordenaar was en dat zij verhalen hebben gephantaseerd en gelogen om de justitie te misleiden en den schuldigen aan den arm der gerechtigheid te onttrekken. Zij hebben dus erkend nà de misdaad gemeene zaak te hebben gemaakt met den beklaagde, maar uit de verklaringen van die huisgenooten, zooals die later, na den zelfmoord der vrouw zijn afgelegd, wordt een sterk vermoeden geboren, dat die huisgenooten en in de eerste plaats die vrouw, die zich zelve justitie heeft gedaan minstens hebben geweten dat de misdaad zou worden begaan. De mortuis nil nisi bene . . . . . . . doch dat mag mij van deze plaats niet weerhouden; ook in verband met hetgeen later door mij te berde zal worden gebracht, om U er aan te herinneren, welke rol zij in dit verschrikkelijke drama heeft gespeeld en te inventariseeren de volgende feiten die in het geding vaststaan:

I. Vrouw Boes zendt haar dochtertje Reinoutje op 11 Augustus te half negen naar bed, terwijl dat kind anders tot half tien en later des Zaterdags op bleef.

II. Zij beraamt met haar zoon alle leugens, die ze aan de justitie zullen mededeelen en zegt die leugens voor aan haar man en haar zoon Dolf.

III. In overleg met haar zoon, phantaseert ze een geheel verhaal om de meening ingang te doen vinden, dat haar zoon te elf uur was thuisgekomen en daarna was thuis gebleven.

IV. Zij is haar zoon behulpzaam geweest bij het wasschen der kleeren en het verwijderen der bloedvlekken, de met bloed doortrokken pet van den beklaagde vernietigt zij of verbergt hem zoodanig, dat zij niet is terug te vinden.

V. Wetende dat haar zoon de moordenaar is, volgt zij met haar man de begrafenisstoet der slachtoffers en hoort koelbloedig de lijkrede aan.

VI. Zij verhindert haar zoon niet, dat hij het gruwelstuk pleegt, om zijn slachtoffer Anna Beijers naar het graf te dragen.

VII. Zij zegt tot haar man, toen de laatste bezoekers de herberg te 11 uren hadden verlaten, dat de deur der herberg open moet blijven en de hond in de herberg, wat anders nooit geschiedde.

VIII. Op 12 Augustus, toen Klaas in het verhoor was en lang uitbleef, was zij zenuwachtig en gejaagd en zeide tot getuige Bijhouwer: “als de lummel zich maar niet verpraat”.

IX. Zij bezorgt het begrafenismaal, levert de consumtie en zit zelve bij dat maal aan.

X. Zij pleegt zelfmoord, terwijl zij, volgens haar eigen woorden, kort te voren, zich beangst maakte, dat ook zij zou gearresteerd worden.

XI. Zij pleegt op zoodanige wijze zelfmoord, dat zij zich hetzelfde aandoet, wat de vermoorde vrouwen is aangedaan, door zichzelven een mes door den strot te halen.

Welk een afschuwelijke familie, waartoe beklaagde behoort! Zij allen hebben gelogen en gehuicheld, gemeene zaak met een misdadiger gemaakt en de vader zelf deelt mede dat hij geen andere woorden van afkeuring tot zijn zoon heeft gesproken, dan deze: “’t Is wel wat te erg.”

Wordt vervolgd.

Geef een reactie