In deze serie volgen we het letterlijke krantenverslagen over de moord te Schagen zoals die in de Alkmaarsche en Schager Courant verschenen.
De brigadier bij de rijksveldwacht Koster heeft den oudoom van bekl., Jes, gekend. Deze was erg driftig, zoodat hij eens met een sikkel een geit, die op zijn teelgrond liep, doodde. Die familie Jes, verwanten van beklaagde’s moeder, waren allen opvliegend. Daarna worden verschillende stukken voorgelezen, waaronder een verhoor van bekl. waarbij hij eerst zijn moeder beschuldigde hem tot moord te hebben aangezet. Later herriep hij dit, zeggende dat hij zijn moeder beschuldigd had om verlichting van straf te krijgen.
Get. Wit, een 17-jarige timmermansknecht was een goede vriend van bekl. Zondags na den moord was hij op het erf van Boes geweest en had bekl. hem verteld ’s nachts de winkelbel bij de weduwe Bute te hebben gehoord en een man over de schutting te hebben zien klimmen, op wien hij vergeefs zijn hond afzond. Op den dag der begrafenis had bekl. allerlei verwenschingen tegen den moordenaar geuit: “Dien moest men verdrinken” of “aan riemen snijden”.
Get. De Nijs, kruideniersbediende, had bekl. wel eens geld geleend. Een geleende rijksdaalder had get. na den moord, 17 Aug., op een repetitie van de kapel “Harmonie” teruggekregen. Bekl. had toen nog al geld bij zich. Get. vertelt ook, dat bekl. eens een bom had gemaakt; met welk doel weet hij niet.
Get. Hendrik Roos, broodbakkersknecht te Amsterdam, was tot 3 Mei knecht bij bakker Meurs te Schagen, hij was in stilte geëngageerd met Anna Beijers, die hem wel vertelde een ergen hekel aan bekl. te hebben. Op kermissen was bekl. veel abnormaal. Hoorende van de moorden dacht get. dadelijk aan bekl., die zoo iets kon gedaan hebben uit wraak.
Get. Maria Visscher, thans dienstbode te Nieuwediep, is me de Schager kermis vier avonden met beklaagde uit geweest. Beklaagde had haar verteld, dat het met Anna Beijers uit was en hij had nog wel voor haar een machinekast gemaakt; nu ging ze met een bakker uit Amsterdam.
Get. Jan Wagemaker had bekl. op de kermis te Dirkshorn eens hooren zeggen: “Ik wou dat ik Anna Beijers voor me had, ik kon haar wel doorsteken.” Get. heeft bekl. ook wel met een revolver gezien, waarmede hij te Oudkarspel iemand dreigde. Ook heeft get. gezien, dat bekl. buiten Schagen een bom lie springen, waarbij hij gezegd had: ze moesten den burgemeeste in de lucht laten springen, omdat de herbergen ’s avonds te vroeg sloten.
Get. Prijs, rijksveldwachter van Noordscharwoude stond ’s avonds 23 Aug. voor de herberg van Boes op post. Toen hij even binnen was vertelde vrouw Boes, dat het haar erg speet, dat Alot gevangen was, want dat Klaas alleen schuldig was. Zij was erg opgewonden. Get. ging toen weer op post staan. Een oogenblik later hoorde hij binnen groot lawaai en vond hij vrouw Boes met afgesneden hals.
Get. Urban, rijksveldwachter te Helder, verklaarde dat ’s morgens vrouw Boes hem zeide zich het leven te zullen benemen. Den dag te voren had bekl. hem op het raadhuis gezegd, dat Alot den moord had gedaan en waar het gestolene was begraven.
Getuigen van der Meyen Smit zaten ’s avonds 23 Aug. juist in de herberg van Boes, toen de moeder van bekl. zich den hals afsneed.
Door het O.M. wordt nog verhoord de brigadier de Vries, die gisteravond flauw viel, doch thans hersteld is.
Na de pauze wordt verhoord de gedetineerde Jan Oudshoorn. De get. zegt, dat bekl. hem voorstelde de vrouwen te vermoorden om geld te krijgen. Men zou dit doen door vergiftiging of door samen de vrouwen met een touw te wurgen. Get. raadde het bekl. nooit af; alleen zei hij wel dat het zonde zou zijn van het meisje, waarop bekl. zeide: “Moet toch gebeuren, ik moet geld hebben.” Get. verhinderde nooit het plan, omdat hij dacht dat het toch niet zou gebeuren.
De Pres. merkt op, dat get. dit nooit gezegd heeft.
Get. wist dat bekl. een bom klaar had voor den burgemeester, raadde echter af die te werpen, omdat de burgemeester geen slechte man was en de vader van getuige bij den burgemeester wel eens huisbewaarder was. Get. zegt geweten te hebben, hoe Boes den moord zou plegen. Op den ochtend na den moord kreeg hij van bekl. een muntbiljet met de woorden: “Hier heb je wat, je moet je stil houden.” Get. zegt dat hij het niet wilde aannemen, de bekl. schudt echter ontkennend met het hoofd.
Bekl. heeft drie dagen later aan get. alle bijzonderheden van den moord verteld en later ook, dat zijn moeder er ook van wist, want zij had zijn kleeren uitgewasschen, doch zou hem niet verraden. Ook was afgesproken, dat bekl. de lijken en het huis in brand zou steken; brandde het huis dan zou bekl. den get. waarschuwen. Get. zou dan komen met de spuit. Bekl. vulde de verklaringen van get., welke de president met horten en stooten uit diens mond moest halen, nog hier en daar aan.
Hij vertelde o.a., dat de get. ’s avonds in den winkel zou komen om iets te koopen. Onderwijl zou bekl. vegif in de melk doen; get. kreeg om iets te koopen van bekl. een dubbeltje. De kalmte, waarmede bekl. de geheele geschiedenis nog vertelt, maakte een hoogst pijnlijken indruk. Hij antwoordde op een vraag van den verdediger, dat hij met get. afsprak het gestolene te delen. Get. had wel eens gezegd, dat vrouw Bute wel ies moest hebben, “zij rammelde altijd zoo met haar zak.”
De verdediger vraagt, of get. in den avond van den moord niet in het huis der weduwe Bute is geweest; get. antwoordt den geheelen avond en nacht thuis te zijn geweest.
De verdediger vraagt of bekl. zich wel eens heeft getatoueerd. Bekl. antwoordt, dat hij op school zijnde dit poogde te doen op zijn hand doch door de zwelling liet hij het er bij. Op verzoek van den verdediger geeft brigadier Struif nog uitgebreide mededeelingen omtrent de woning van Oudshoorn.
Op verzoek van het O.M. worden nog na dit langdurig verhoor van Oudshoorn, brieven van bekl. gelezen aan zijn vader, die overvloeien van bekentenis van zonde, van God en verootmoediging.
Bekl., door het O.M. gevraagd of hij weet wat berouw is, antwoordt bevestigend.
Het O.M. zegt, dat hij dit zegt op een toon alsof hij het van buiten geleerd had. (Verdediger knikt bevestigend).
Te half vier komt het O.M. aan het woord voor het requisitoir, doch vooraf brengt de president hulde aan den ijver van het parket en den rechter commissaris, om licht te brengen in deze vreeselijke zaak.
Het was na de uitgebreide verhooren en getuigenverhooren op maandag, dinsdag en woensdag gehouden, dat in de namiddag te 3 u. 30 min. het O.M. waargenomen door den officier van justitie mr. F.F. Karseboom, aan het woord kwam tot het doen van zijn
REQUISITOIR
Het O.M. dankt allereerst voor de waardeerende woorden door den president aan het parket en den rechter-commissaris gebracht. Beiden hebben niets meer gedaan dan hun plicht, evenals beambten en ambtenaren bij de justitie dit doen in gansch het land. Niet door gemis aan plichtsbetrachting is in vele nog duistere zaken der laatste jaren het noodige licht nog niet ontstoken. Men beseft dikwerf niet genoeg hoeveel werk er noodig is om licht te verschaffen en dikwerf is er nog meer werk gedaan in zaken waar het licht tot dusverre uitbleef, dan in die, waarbij veroordeeling volgde. Spr. bracht hulde aan den president en de rechters voor hun werk, ook vooral aan de ambtenaren der politie en den burgemeester der gemeente Schagen, die steeds hunne hulp aan de justitie verschaften. Niet altijd wordt bij zaken die hulp der politie voldoende verleend en waar te Schagen die hulp steeds te vinden was, daar is een woord van hulde gepast. Spr. wil verder aantoonen dat de schuld van bekl. wettig en overtuigend is bewezen; hij gelooft dit geleidelijk te kunnen doen. De bekentenis van bekl. en de getuigenissen toonen aan, dat bekl., hij alleen, de dader is der gepleegde vreeselijke feiten. Hoe in den ochtend van 12 Aug. de toestand was in de woning der weduwe Bute bewijzen de photographiën, dien ochtend genomen; bewijzen de processen-verbaal; de verklaringen der personen die dien ochtend in de woning der weduwe kwamen.
Bekl. heeft medegedeeld dat hij dien Zaterdagavond om half elf, na reeds meermalen pogingen tot vergiftiging te hebben gedaan, de gelegenheid schoon vond de woning der weduwe te betreden. Hij kende de gebruiken van het huis en de sluipmoordenaar ging de schutting over en bracht met een bijl aan de weduwe drie slagen met dit voorwerp toe, waardoor de schedel op drie plaatsen werd gekloofd. Hij ging weer de schutting over, dronk in de keuken zijner woning, sprak even met zijn broertje, ging de herberg door en begaf zich naar buiten. Bekl. was voornemens onmiddellijk weer naar binnen te gaan bij de weduwe, maar hij zag vrouw Slik staan en verschool zich. Vrouw Slik zag vrouw Bute zitten. Later toen de gelegenheid schoon zag is bekl. weder binnen gegaan; dat bekl. binnenkomende vrouw Bute zich zag bewegen, kunnen de geneesheeren niet toegeven, doch ’t is te begrijpen dat bekl. zich dat in zijn toestand heeft verbeeld. Bekl. heeft het licht in den winkel, dat nog brandde, uitgedaan, wat wel bewijs geeft van overleg, daar hij voornemens was nog verdere daden te plegen. Hij is dadelijk gegaan naar de keuken en heeft daar ook het licht uitgedaan. Hij nam van den schoorsteenmantel in de keuken een doosje lucifers mede en is daarmede naar de binnekamer gegaan. Get. Posker en Roggeveen hebben verklaard dat in het huis het licht uit was. Bekl. is in de donkere kamer gekomen, terwijl hij een mes van de toonbank had medegenomen. Bij het schijnsel van een lucifer heeft bekl. Anna Beijers met het mes een steek bij de slaap toegebracht, omdat hij wel eens had gelezen, dat een steek in den slaap dadelijk doodde. Hij had gemeend haar goed te hebben geraakt, maar onmiddellijk daarop werd Anna Beijers wakker, is opgesprongen en heeft met bekl. geworsteld. Het tooneel dat toen in die bedstee plaats had, is niet te beschrijven, omdat alleen bekl. het bijwoonde, maar de bloedsporen en verklaringen der geneesheeren toonen dat het vreeselijk is geweest. Eindelijk werd Anna stil en bekl. meende dat hij haar gewordgd had. Bekl. zegt dat hij daarna de bedstee heeft verlaten en begonnen is te stelen, na een lamp uit de voorkamer te hebben gehaald en die te hebben aangestoken. Hij zegt eerst gepoogd te hebben de hanglamp op te steken, wat daaruit blijkt, dat men het glas schuin staande in den brander heeft gevonden. Getuigen Kweldam c.s. hebben den lucifer zien aanstrijken en met de aangestoken lamp zien loopen. Bij de worsteling met Anna heeft deze gegild, wat genoemde getuigen hebben gehoord. Deze wilden eerst naar binnen gaan , doch toen het gillen ophield en een lamp werd aangestoken, deden zij het niet, meenende dat de weduwe Bute naar bed ging. Juist dat scheef staan van het gelas op de hanglamp, door geen der andere getuigen opgemerkt dan den rechter-comm., acht spreker hoogst belangrijk, is juist het bewijs dat bekl. de dader is. Bekl. heeft later het mes, weder in de bedstee gevonden, gebruikt om Anna Beijers te slachten, want de wijze waarop bekl. het mes gebruikte billijkt dit woord. Getwijfeld werd eerst of de scherpte van dit mes voldoende was om dergelijke wonden toe te brengen, althans get. dr. Simon Thomas twijfelde daaraan, doch dr. Melchior twijfelde daaraan niet. Trouwens dit hangt af van de houding waarin het slachtoffer lag; dat bekl. zich omtrent de juiste positie van het slachtoffer geen inlichtingen kon geven, is begrijpelijk. Bekl. heeft daarna AnnaBeijers het bed uitgetrokken om zijn pet te zoeken, doch hij vond die niet direct, wat hem niet kon schelen, daar hij toch voornemens was het huis in brand te steken. Bekl. is toen in de keuken gegaan, meende vrouw Bute nog te hooren zuchten en heeft toen een mes daarliggende gevonden en haar daarmee den hals opengesneden, wat bevestigd is door deskundigen, die verklaarden, dat het best mogelijk is geweest dat de weduwe vóór de messneden nog niet gestorven was. Juist de verklaring van bekl., dat hij eerst de bijlslagen toebracht en eenigen tijd later den hals opensneed, wat geneesheeren bevestigen, bewijst, dat hij de moordenaar is der weduwe, want getuigen hebben hem kunnen zeggen dat het weinige bloed uit den hals gekomen bewees dat de grootste bloeding reeds uit het hoofd had plaats gehad. Bekl. is nog verder gegaan; na zich gewasschen te hebben is bekl. zijn nasporingen voort gaan zetten, heeft de effecten laten liggen, omdat hij er niets aan had, doch overigens alle specie en kostbaarheden, die hij bergen kon, in den zak gestoken en heeft die later op het erf begraven. Spr. wijst er dan op hoe later verschillende voorwerpen als toebehoorende aan de slachtoffers zijn herkend, zoodat gerust van diefstal kan worden gesproken en gedeeltelijk vrijspaak op dit punt is onnoodig, omdat een enkel voorwerp niet herkend is. Spr. wijst dan op de brandstichting. Eerst heeft bekl. het haar van Anna Beijers in brand gestoken, doch bedenkende dat hij de voordeur uit moest om door de voordeur bij zijn ouders thuis te komen, heeft hij dit vuur gedoofd en is eerst het lijk der weduwe Bute in brand gaan steken. De brandstichting is bewezen, doordat men den brander vond op het lijk van Anna, de lamp met bloedsporen, de petroleum op de kleeren der lijken. Die brand heeft gevaar kunnen doen ontstaan ook voor de belendende perceelen, dat zijner ouders en dat van getuige De Haan. Die brand heeft geen voortgang gehad, doch als er eenige lucht meer in de kamers had kunnen komen dan zou hij uitgebroken zijn en ook gevaar voor menschenlevens gegeven hebben. Bekl. heeft ’s nachts nog eens de lijken met petroleum begoten, gevonden in een schuurtje op het erf zijner ouders en nog eens brand gesticht. Doch ook dit mislukte en voor de derde maal ging hij naar het huis, thans om zijn pet te halen. Den volgenden dag heeft men niets bijzonders aan bekl. opgemerkt, hij vertoonde zich hier en daar en verzon verhalen over den moord.
Ook omtrent den diefstal bij mr. Asser is, meent spr., voldoende bewezen, gelijk spr. uit verschillende getuigenverklaringen aantoont.
Is nu bekl. de pleger der genoemde feiten, dan rijst de vraag: is hij de eenige die ze pleegde? Hij zegt van ja; maar is het moeielijk dit te bevestigen, waar alle gestolen voorwerpen zijn gevonden, daar is alle reden om waarde te hechten aan beklaagdes verklaring. Men heeft in de meening verkeerd, dat get. Oudshoorn medeplichtig was aan het plegen der feiten, doch spr. kan geen enkel motief aanvoeren dat zou pleiten voor een dergelijke verdenking en aan de verklaring van bekl. omtrent Oudshoorn afgelegd mag zeker waarde worden gehecht. Ook de praemeditatie acht spr. in deze zaak bewezen, wel blijkende uit de verklaring van getuige Oudshoorn. Waarom nu heeft bekl. de feiten gepleegd? Hij geeft voor uit geldzucht ook een beetje uit wraak. Spr. gelooft dat bekl. geheel alleen handelde uit geldzucht, niet uit wraak, want als hij werkelijk van dat meisje had gehouden, hij zou na éénmaal geweld jegens haar te hebben gepleegd, dat niet ten tweeden male gedaan hebben. Verschillende zaken toonen dat bekl. geld noodig had voor kermissen. Niet voortgedreven door wraak op het meisje, dat niet van zijn liefde gediend wilde zijn, doch door geldzucht gedreven, handelde hij.
Wie deze beklaagde is, acht spr. moeielijk te beantwoorden. Wat te denken van dezen jongen man? Toen hij geboeid werd, moest men de schouders ophalen dat iemand met zulk een zwak uiterlijk zoo iets zou hebben gedaan. En nu nog vraagt men misschien: heeft hij dit alles gedaan? Hij is een 18jarig jong man, die meer dan middelmatige vermogens had, op school ging, lessen kreeg in gymnastiek en muziek en die door zijn patroon aannemelijk werd genoemd. Spr. gelooft dat er veel waars is in hetgeen de godsdienstleeraar uit de gevangenis omtrent bekl. mededeelde. De sporen van vèrgaande verdorvenheid zijn bekend, de goede hoedanigheden zijn dat bekl. soms werkelijk gevoelig is; als spr. die gevoeligheid bijwoonde, gelooft hij dat dit gevoel was gemeend. Spr.wijst hierbij op het gegeven der voorgenomen poging tot zelfmoord en de intrekking der beschuldiging tegen Alot, toen bekl. diepe aandoening toonde. Overigens wees spr. op beklaagde’s rustige gemoedsstemming, daar hij meestal met smaak in de gevangenis at en blijde was met iets extra’s. Bekl. heeft gevoel van dankbaarheid, wat getoond werd door het geschenk dat hij zijn muziekmeeste gaf. Deze bekl. werd geboren met goede en kwade neigingen; door de slechte opvoeding wonnen deze laatste het en is hij gekomen tot wat hij is. De omgeving waarin bekl. verkeerde, werkte ongunstig op hem; zijn vader, zeker niet bedeeld met geestesvermogens, was buiten de tegenwoordigheid zijner vrouw zeer verstandig, mèt haar sufferig. De moeder was driftig van aard, kort aangebonden, kon zeer ruw zijn en was onverstandig in de opvoeding harer kinderen. Zij heeft getoond te zijn een cordate vrouw, een vrouw van snelle actie en daarbij nemende hetgeen omtrent zijn oudoom is verteld, bewijst dat bekl. hun aard had. Was daarom die moeder slecht? Spr. gelooft het niet; daar zij haar zoon zou aangezet hebben tot deze daad is niet bewezen. Spr. gelooft dat zij er onschuldig aan is, er bekl. niet toe heeft aangezet. Bekl. is een oogenblik teruggekomen op de verklaring dat zijn moeder onschuldig was; dat is in zijn nadeel, ook al herriep hij later die verklaring weder, denzelfden dag. Wel heeft de moeder het vermoeden gekregen, dat de zoon schuldig was en dat de moeder alles deed om die schuld geheim te houden, kan spr. dier vrouw als moeder niet euvel duiden, daaruit blijkt wel dat die vrouw toonde moederliefde te bezitten. Er is geen enkel bewijs bij te brengen dat zij het geheim hield om later zelve van de verworven schatten van haar zoon te genieten. Zeer begrijpelijk is het, dat de moeder zeide “Als je het gedaan heb, ga dan op de hondenwagen en verdrink je”. Bekl. deed zich ook van slechte zijde kennen door de lage beschuldiging tegen Simon Alot. Reeds spoedig heeft hij die verdenking tegen Alot in de wereld gebracht en die vergroot door de halsketting op Alot’s erf te gooien. Die daad is het begin geworden der ontdekking, want tot dusverre was niet bewezen dat iets ontvreemd was, daar door justitie op de plaats der misdaad komende, zooveel geld en sieraden werden gevonden. Vandaar dat men de moorden aan iets anders dan diefstal toeschreef, maar toen die ketting werd gevonden, had men den draad in handen. Nog slechter daad van bekl. is dat hij later in een gesprek met den verdediger zijn moeder ging aanklagen. Dezen bekl. achtte spreker geheel toerekenbaar; hij kent geen enkelen aannemenlijken grond voor het tegendeel. Hij heeft gewild wat hij heeft gedaan en met het bewustzijn dat hij kwaad deed. Geen ziekelijke stoornis in de geestvermogens is te bespeuren, dit is wel gebleken door allerlei getuigen, door tal van brieven; de langdurige verhooren toonden volkomen begrip. Van daar dat spreker meent dat bekl. moet worden veroordeeld: de vreeselijke feiten eischen een zware straf en ook moet gerekend worden met de belangen der maatschappij. Deze eischen dat hij nooit meer in die maatschappij terugkeert. Mocht hij inderdaad na jaren blijken geen kwade neigingen te kennen, dan kan men hem nog altijd in vrijheid stellen, al gelooft spr. niet dat dit oogenblik spoedig zal komen. De persoon behoort tot degenen, die prof. Van Hamel onverbeterlijk noemt, tegen wiens pr. genoodzaakt is te vragen
levenslange gevangenisstraf.
Wel hoopte spr. dat voor bekl. eens kome de tijd dat hij volgens eene door prof. van Hamel wenschelijk genoemde verandering in ons strafrecht, door een college van rechters vatbaar worde genoemd om voorloopig in de maatschappij terug te keeren.
Bekl. gaf, toen de eisch gezegd werd, niet het minste teeken van aandoening, alleen zag hij zeer bleek.
Wordt vervolgd.