
Het Stationskwartier is de nieuwe naam voor het stationsgebied van Dijk en Waard, aldus het College van Burgemeester en Wethouders en het heeft alles in zich om door te groeien naar een goed bereikbaar en aantrekkelijk stedelijk (OV-)knooppunt, waar belangrijke functies en voorzieningen samenkomen. Het had niet veel gescheeld of Dijk en Waard zou nu geen spoorverbinding hebben gehad als er 167 jaar geleden vooral vanuit Schagen niet een lobby zou zijn geweest om het Nieuwediep/Helder* een spoorwegverbinding te geven met Alkmaar, Castricum, de Zaanstreek tot Amsterdam. In de nu volgende serie wil ik u laten zien hoe volgens de kranten uit die tijd die spoorverbinding tot stand is gekomen. De geciteerde krantenartikelen zijn in de oorspronkelijk vorm overgenomen.
*De naam Den Helder werd in de 19e eeuw nog niet gebruikt. Er was in die tijd sprake van twee plaatsen; Nieuwediep en Helder. Nieuwediep werd over het algemeen in de stukken steeds genoemd als de eind bestemming van de spoorlijn Amstedam-Nieuwediep, ook wel aangeduid als Staatslijn K.
De lobby voor de lijn op Nieuwediep wordt voortgezet.
De eerste spoorlijnen in Nederland waren op breedspoor (1945 mm) aangelegd. De spoorlijnen van Amsterdam naar Rotterdam via Haarlem, Leiden en Den Haag als die van Amsterdam naar Utrecht en Arnhem (Rhijnspoorweg) werden tussen 1838 en 1847 in breedspoor aangelegd. Het bleek echter dat het spoor in Duitsland over normaalspoor reed en om doorgaand treinverkeer te kunnen realiseren werd besloten de bestaande spoorlijnen om te bouwen tot normaalspoor. Dit leverde op zich nog weer een voordeel op, want daardoor had men minder grondoppervlak nodig om het spoor uit te rollen. Daar de regering subsidie had verleend aan de H.IJ.S.M. om het spoor om te bouwen naar normaalspoor zag ook de gemeenteraad van Nieuwediep hier weer mogelijkheden tot de aanleg van een spoor naar Nieuwediep. De aanschaf van de gronden zou voor normaalspoor lager uitkomen. In het verslag van de gemeenteraad van Nieuwediep van 15 november 1859 valt te lezen;
“Daarna werd ter tafel gebragt en voorgelezen een conceptadres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarbij door den raad dezer gemeente eenige inlichtingen werden gegeven in verband staande tot de behandeling van het wetsontwerp rakende het verleenen van een subsidie aan de Hollandsche spoorwegmaatschappij tot versmalling van het spoor, door welke aanneming de raad meende, dat de uitvoering van een spoorweg naar het Nieuwediep zou worden vergemakkelijkt, omdat bij de aanneming genoemde spoorweg maatschappij de onderhandelingen vroeger met haar gevoerd, wel weder zal willen opvatten; terwijl bij hetzelfde adres de raad van zijne adhaesie deed blijken aan het adres van den gemeente van Alkmaar onder dagteekening van 26 October l.l. aan den Koning ingediend.
Na korte beraadslaging werd met eenparige stemmen tot de verzending van dit adres besloten.”
Koning Willem III en de belangen van de Oranjes.

De rol van de koningen van Oranje zijn in de negentiende eeuw niet weg te poetsen. Door hun belangen in VOC, WIC en Nederlands-Indië zijn er heel wat infrastructurele zaken in Nederland tot stand gekomen, zodat hun belangen niet in gevaar zouden komen. De rol van koning Willem III bij de tot stand komen van de spoorverbindingen en waterwegen zijn groot. Hij had echter weinig gevoel voor het politieke spel en zijn bemoeienis met het spoorwegnet was niet altijd even gelukkig. Nederland liep ten aanzien van Duitsland en België sterk achter als het ging om de spoorwegverbindingen. Waar het spoorwegnet in België dan al lijkt op een spinnenweb is dat van Nederland nog een behoorlijke gatenkaas.
Dat was bestuurders, ministers en Kamerleden niet ontgaan. Doordat er slechts aan ondernemers concessies werden verleend tot het aanleggen en exploiteren van de spoorlijnen had de overheid weinig zeggenschap. Als de regering niet zou ingrijpen dan zou Nederland ten opzichte van de landen om haar heen economisch nog verder achter de feiten aan lopen. Amsterdam en Rotterdam hadden op dat moment al grote moeite om te concurreren met Antwerpen. Met de verzanding van de Zuiderzee werd Amsterdam steeds slechter bereikbaar en had inmiddels ervaren dat het Noordhollandskanaal voor die stad niet de oplossing was. Amsterdam stuurde aan op een kanaal naar de Noordzee.

In het toenmalige kabinet-Rochussen werden discussies gevoerd over de vraag hoe de staat moest omspringen met de financiering van nieuwe spoorverbindingen. Uiteindelijk kwam deze regering met een wetsvoorstel dat voorzag in een nationaal spoorwegnet, waarbij de staat borg zou staan voor een deel van de financiële risico’s en de bouw van bruggen over grote rivieren op zich zou nemen. De Tweede Kamer reageerde afwijzend. Ook Amsterdam liet zich in haar kritiek niet onbetuigd, bang als ze waren overvleugeld te worden door Rotterdam. Die laatste stad zou in verbinding komen met heel Europa, terwijl Amsterdam nog niet eens een spoorlijn tot Nieuwediep had. De Tweede Kamer ging echter met een kleine meerderheid akkoord met de ontwerp-spoorwegwet en streek hiermee in tegen de haren van de koning
Bij een bezoek van Willem III in april 1859 aan de hoofdstad bleek echter al vrij snel dat de koning toezeggingen aan Amsterdam had gedaan wat betreft de aanleg van een Noordzeekanaal. In een brief van de koning aan de ministers op 27 december 1859 kwam aan het licht dat hij daarbij aan Amsterdam had laten weten “het Zijner Majesteits onveranderlijke begeerte is, de belofte na te komen die aan den Burgemeester van Amsterdam gegeven is, namelijk om de wet waarbij concessie wordt verleend voor den aanleg van spoorwegen eerst dan te bekragtigen wanneer Z.M. tegelijk het voorstel kan bewilligen waarbij aan Amsterdam een verbeterde waterweg en (een concessie voor) het kanaal van Holland op zijn smalst zal zijn verleend.”
Wel gaf de koning de ministers toestemming de spoorwegwet in de eerste kamer te verdedigen. Vanuit het land waren er al de nodige protesten tegen deze wet gekomen. Zo ook van de gemeenteraad van Haarlem die volgens het HNC van 4 december 1859 aan de Eerste Kamer lieten weten;
“_ De gemeenteraad van Haarlem heeft een adres aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal ingediend, betreffende de spoorweg-aangelegenheden.
In dit adres worden de verschillende bedenkingen tegen de door de Tweede Kamer aangenomen voordragt voor de aanleg der spoorwegen kortelijk ontwikkeld en wordt gewezen op het te eenenmale miskennen van de belangen van Noordholland in het algemeen en van de stad Haarlem in het bijzonder bij den bedoelden aanleg, terwijl daarbij geen spraak is van den aanleg van een spoorweg van het Nieuwediep naar Amsterdam, noch van eene aansluiting van den hollandschen spoorweg aan het groote spoorwegnet, derwijze, dat de stad Haarlem van het voordeel der aan te leggen wegen, in het belang harer industrie en het opkomend marktwezen, niet het minste voordeel kan trekken en de ingezetenen der provincie en der gemeente daarentegen, wel in de reeds bestaande, en, zoo nodig, in de te verhoogen belastingen in de ruime mate zullen betalen.
Op de voormelde gronden meent de raad de Eerste Kamer te mogen uitnoodigen, tot het besluit te komen, om Z.M. den Koning te verzoeken, de bewuste, door de Tweede Kamer goedgekeurde voordragt, in nadere overweging te willen nemen.”
De koning lijkt zich niet onbetuigd te hebben gehouden richting de Eerste Kamerleden en ook druk vanuit het land, zoals uit Haarlem zorgden ervoor dat de wet op 8 februari 1860 door de Eerste Kamer der Statengeneraal met 20 tegen 17 stemmen werd verworpen.
De Ministers van Bosse en van Tets van Goudriaan dienden daarop hun ontslag in.
De belangen van de Oranjes kwamen in 1860 nog eens uitgebreid aan de orde in een boek dat velen aansprak en dat eindigde met de fameuze regels”
“Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den derde, Koning, Groothertog, Prins, . . . meer dan Prins, Groothertog en Koning . . . KEIZER van het prachtig rijk van INSULINDE, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd! . . .
Aan U vraag ik met vertrouwen of het uw Keizerlijke wil is:
Dat de Havelaar’s woeden bespat door den modder van Slijmeringen en Droogstoppel’s; –
En dat daar ginds Uwe meer dan Dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam? . . .”
Noordholland voert actie.
De Vereniging tot bevordering van de aanleg van spoorwegen in Noord-Holland komt vijf dagen nadat de Spoorwegwet in de Eerste Kamer is gestrand in actie. Met een advertentie in de Noordhollandse kranten op 16 februari 1860 roept zij de belangstellenden op;
ADVERTENTIEN
NOORD_HOLLANDSCHE SPOORWEG
Het comité voor den aanleg van eenen Spoorweg door Noord-Holland wenschen de na verwerping der voorgestelde Spoorwegwetten op nieuw onverwijld alle mogelijke pogingen aan te wenden, om het doel te bereiken, waartoe het werd gevestigd, verzoekt bij deze alle belangstellenden in eenen Spoorweg door Noord-Holland, aan wie de circulaire van het comité, gedateerd 13 October 1859, is gezonden, om voor zoo ver zulks nog niet geschied is, het daarbij gevoegde Bewijs van deelneming in de Vereeniging tot bevordering van den aanleg van Spoorwegen in Noord-Holland, zoo spoedig mogelijk ingevuld en onderteekend in te zenden aan den onderteekenaren dezes, daar het comité zich voorstelt om weldra de deelnemers tot eene algemeen Vergadering uit te noodigen.
Namens het comité voornoemd, ALKMAAR den 13 Februarij 1860
P.A. de Lange,
President
J.C. Leeuw,
Secretaris
wordt vervolgd.